Op oorlogspad in Japan

NRC Handelsblad, 26 mei 2000

Adriaan van Dis: Op oorlogspad in Japan. Meulenhoff, 96 blz. fl.22,50
Arnold Heumakers
Gevoel voor timing kan Adriaan van Dis en zijn uitgever niet worden ontzegd: juist in de week van het staatsiebezoek van de Japanse keizer aan Nederland komt Op oorlogspad in Japan uit. Het verslag van een literair tegenbezoek, zou je bijna zeggen, dat in april plaatsvond ter gelegenheid van een boekenbeurs in Tokio. Elk jaar worden er wel ergens op de aardbol zulke boekenbeurzen georganiseerd, en steeds vaker zijn Nederlandse schrijvers er welkom. Hun werk wordt vertaald, hun namen raken langzaam maar zeker bekend buiten de landsgrenzen. Business as usual. Maar Japan is uiteraard een speciaal geval, vanwege de Tweede Wereldoorlog.
Hoewel naar eigen zeggen `geen Japan-kenner’, werd Van Dis gevraagd een lezing te houden ter ere van de nieuwe behuizing van het Japan-Nederland Instituut. In een eerste opwelling liet hij weten het `niet over de oorlog’ te willen hebben, maar wie Van Dis’ werk een beetje kent, zal begrijpen dat dáár niet veel kans op was. De eerste echtgenoot van zijn moeder, zo meldt hij in zijn lezing, was als KNIL-officier en verzetsman onthoofd door de Japanners. Zijn vader werkte als krijgsgevangene aan een spoorlijn op Sumatra, zijn moeder en stiefzusjes zaten in een Jappenkamp. De `jaloezie’ die dit bij de jonge Van Dis opriep, kennen we al uit zijn autobiografische roman Indische duinen. Geen wonder dat het in dit boekje, een soort dossier van zijn bezoek aan Japan, uiteindelijk niet om de literatuur maar om de oorlog draait.
Het is deze persoonlijke inzet die Op oorlogspad in Japan uittilt boven het niveau van een doorsnee-verslag met alle schoolreisachtige kanten vandien. Over Japan zelf heeft Van Dis niets opzienbarends te vertellen. Hoe zou dat ook kunnen, na een verblijf van niet veel meer dan een week? In de naast de tekst van de lezing opgenomen `toeristen-brieven’ (een aan Couperus ontleende titel) citeert hij Robert van Gulik: `Er zijn twee soorten mensen die Japan begrijpen: zij die er dertig jaar hebben gewoond en zij die er drie dagen zijn’. Met zijn ene week valt Van Dis in geen van beide categorieën. En dus is hij zo verstandig geweest niet Japan, maar zichzelf tot uitgangspunt te nemen, of beter gezegd: het complex van tegenstrijdige gevoelens dat Japan bij hem wakker roept.
Aan de ene kant is er de fascinatie voor het `verboden land’, aangewakkerd door twee Japanse correspondentie-vriendinnetjes en de lectuur van Kawabata die hem de ogen heeft geopend voor de esthetiek van Japan; aan de andere kant is er het Japanse oorlogsverleden, dat verplichtingen schept jegens de eigen familie. Beide kanten zijn moeilijk met elkaar te verenigen, want telkens staat de oorlog in de weg. Ook in Japan blijkt men zich er nog altijd om te bekommeren. De kranten staan er vol van, en bij de meeste lezingen zitten in het spaarzame publiek `tanige ouwe kereltjes, aktentassen op de knie, pen in de aanslag’.
Dat zijn de oorlogsveteranen, met wie Van Dis het meer dan eens aan de stok krijgt, wanneer zij hem van hún gelijk trachten te overtuigen. Als hij een Japanse veteraan ontmoet die bij de spoorlijn van zijn vader betrokken is geweest, lezen we: `Daar zitten we tegenover elkaar, twee kinderachtige mannen: ik met mijn getallen en hij met de zijne’. Het onbegrip aan beide zijden is groot, en pas later komt, althans bij Van Dis, ruimte voor twijfel en onzekerheid.
Naar aanleiding van het Nederlandse paviljoen op de boekenbeurs, opgesierd met een foto van Anne Frank, vraagt hij zich af: `Maak ik mezelf niet zieliger dan ik ben? Sla ik geen munt uit zijn ellende? Kan dat gezeik over die vader niet eens ophouden?’ Kennelijk niet, de oorlog is sterker. `Hij trekt aan mij en ik trek de verhalen aan’. Door collega Grunberg wordt Van Dis een `ellendemagneet’ genoemd.
Inderdaad, ook al speurt hij nog zo vlijtig naar de onaangepaste driften achter het masker van de Japanse beleefdheid, het is toch vooral het oorlogsleed dat op hem afkomt.
Bij een bezoek aan het shinto-heiligdom Yasukumi raakt hij verzeild in een groep schoolmeisjes die een tekening van de atoomaanval op Hiroshima hebben gemaakt, na zijn eigen lezing volgt een ontmoeting met kinderen van Japanse oorlogsslachtoffers. Wat thuis nooit helemaal lukte, en evenmin tijdens de `seideravond’ van de Jewish Community of Tokyo, lukt nu opeens wel: Van Dis heeft eindelijk het gevoel ergens bij te horen, `en dat durf ik hier pas toe te geven, onder de zonen van de vijand’.
Een mooie apotheose en een terechte beloning voor iemand die zijn best heeft gedaan om niet al te zeer het slachtoffer uit te hangen, die zijn vooroordelen zo veel mogelijk probeert te onderdrukken en die vooral op zijn eigen kompas wil varen, ook al heeft hij zijn lezing dan vóór vertrek laten goedkeuren door zijn negentigjarige moeder.
Groots of zelfs maar indrukwekkend kun je dit reisverslag moeilijk noemen, maar een innemende appendix bij Indische duinen is het dankzij deze onverwachte thuiskomst als lid van de `tweede generatie’ wèl geworden.